Samen met mijn vriendin sta ik in de rij bij Theater Dakota. We hebben vrijkaartjes voor het optreden van Sjors van der Panne (een vriend van ons). Tussen de zee van grijze en vooral witte mensen staan wij. Het repertoire kan daar iets mee te maken hebben, Sjors zingt levensliederen van bekende witte Nederlandse en Franse artiesten en van zichzelf. Ik houd ervan, veel van de liedjes zijn bekend en hij heeft een prachtige stem (altijd al gehad). Toch zou ikzelf niet zo snel naar een concert van andere levensliedzangers of zangeressen gaan. Ik ben er niet van huis uit mee opgegroeid. Het concert begint, de meer en minder bekende levensliederen worden ten gehore gebracht. Het klinkt: ‘Laat me, laat me, laat me mijn eigen gang maar gaan’, het origineel is van Ramses Shaffy, ook ik ken het. Al snel is er een bepaald soort ‘Nederlandse’ verbondenheid. Mensen klappen en zingen mee en laten zich opgaan in de muziek en de zang.
Het doet me denken aan een concert met Indiase klassiekers waar ik samen met mijn broers en zussen naartoe was gegaan. Daar werd er ook vrolijk meegezongen en geklapt. Liedjes van bijvoorbeeld Mohamad Rafi zoals Suhani Raat Dhal Chuki, brengen datzelfde soort nostalgie en sentiment mee. Dat vind ik bijzonder aan muziek.
Ik weet nog goed dat ik in de 6e klas (wat we nu groep 8 noemen) een spreekbeurt gaf over Mukesh. Van huis uit werd er veel muziek geluisterd en gemaakt, dus dat was voor mij een duidelijk referentiekader. Mijn eerste zin luide: ‘Mijn spreekbeurt gaat over de wereldberoemde zanger Mukesh.’ Ik moet er zelf nog om lachen, want ja dit was in Friesland, in de jaren ’80. Niemand wist daar wie Mukesh was. Echter was voor mij mijn (hindostaanse) culturele vorming zo normaal, dat ik het heel logisch vond om zo te beginnen. Er kwamen overigens geen vragen over, niemand stelde ter discussie of Mukesh wel of niet wereldberoemd was. Misschien kwam het door het zelfvertrouwen waarmee ik de woorden uitsprak of omdat het hen aan referentiekader ontbrak om er ook maar iets zinnigs over te vragen. Ik laat het in het ongewisse en kijk er met een lach op terug.
In mijn tijd bij het ministerie van OCW werkte ik bij de afdeling Erfgoed en Kunsten. De afdeling is er onder andere toe ingericht het culturele erfgoed van Nederland te borgen en cultuur in de breedste zin te stimuleren. Enerzijds door hier nationaal beleid op te voeren en anderzijds door regelingen in het leven te roepen die financieel kunnen bijdragen aan het motto: ‘cultuur van en voor iedereen.’
De overheid heeft voor het toewijzen van subsidie de basisinfrastructuur (BIS) ingericht. In de BIS zijn verschillende instituties opgenomen in de ‘vaste ’subsidiestroom. Op basis van de BIS wordt het culturele landschap van Nederland geborgd. De regelingen zijn verankerd in de zes Rijks-cultuurfondsen: Fonds Podiumkunsten en Slecht Weer Fonds, Stimuleringsfonds Creatieve Industrie voor architectuur en vormgeving, Mondriaanfonds voor beeldende kunst en erfgoed, Filmfonds voor filmmakers, Nederlands Letterenfonds voor schrijvers, vertalers, uitgevers en festivals en Fonds voor Cultuurparticipatie voor deelname aan cultuurprojecten. Verder heeft de overheid verschillende overheidsorganen ten aanzien van cultuur denk hier bijvoorbeeld de Raad voor cultuur, die zich bezigt met (BIS) advies aan de overheid of het Landelijk Kenniscentrum Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA).
Er zijn verschillende aspecten die belangrijk worden gevonden als het om cultuur gaat. Er zijn overheidsprogramma’s die zich op cultuurparticipatie en cultuureducatie richten. Dat is echt prachtig. Want wat mij betreft zit in cultuur het ontwikkelen en uitdragen van identiteit, het kennismaken met het ‘nieuwe’ en het verbinden van mensen.
Cultuur kan worden gezien als de drager van de kunsten. Oftewel datgeen wat schoonheid brengt aan de mensheid. Hierbinnen wordt onderscheid gemaakt tussen hoge en lage cultuur. Een film bekijken bij Pathé wordt gezien als lage cultuur en een film bekijken bij Het Filmhuis als hoge cultuur. Een concert bezoeken van een (volks) zanger wordt gezien als lage cultuur en een klassiek concert in het concertgebouw als hoge cultuur. En zo stapelen de klasse verschillen zich op tussen hoog en laag. Want deelname aan het één of het ander gaat over klasse en over culturele bagage. Daarmee hangt het samen met de volgende vragen: Ben je er mee bekend? Wil je er naar toe? En heb je het geld ervoor (over) om er naar toe te gaan?
Waar het voor mij onder andere begint te schuren is dat er wordt gesteld dat niet witte groepen burgers weinig aan cultuurparticipatie doen. Waar het voor mij begint te schuren is dat de cultuureducatie zich vaak beperkt tot het Eurocentrische perspectief. Waar het voor mij begint te schuren is dat de cultuurparticipatie die, voor niet witte groepen burgers (dus ook bij Hindostanen) onder andere in de huiselijke kring plaatsvindt, niet wordt gezien. En wanneer dit wel in georganiseerd verband plaatsvindt, altijd onderhevig is aan de kwaliteitsdiscussie. Een discussie die gaat over is het wel goed genoeg, is dit wel ‘echte’ kunst enzovoort. Zo zijn er al jaren Indiaas klassieke dansscholen, Bollywooddansscholen, er is zangles (Indiaas Klassiek), er zijn muzieklessen dhol en harmonium, baithak gana bandjes poppen uit de grond, er worden podia Surinaamse/ Indiase dichtkunst georganiseerd en ga zo maar door. Je kan je voorstellen hoe de gelden in deze worden verdeeld. Deze worden allemaal buiten de reguliere subsidiestroom bekostigd. Helaas is de genoemde representatie van cultuur van, voor en door iedereen niet goed op het netvlies van de overheid. Dat geldt overigens ook voor andere niet witte groepen burgers en hun culturele uitingen en gelukkig in steeds mindere mate voor de hip hop / urban arts kunsten. De cijfers rondom cultuurparticipatie zijn incompleet. Daarnaast is de manier waarop cultuureducatie wordt aangeboden veelal eenzijdig en verre van meerstemmig. In de met name grootstedelijke context is dit echt een gemis. Het is een gebrek aan het zien, van deze culturele rijkdom, als meerwaarde voor de samenleving.
In 2018 was Leeuwarden culturele hoofdstad van Europa. Het motto was van mienskip (gemeenschap) bewegen naar iepen mienskip (open gemeenschap). De nationale overheid presenteert in dat zelfde jaar de brief ‘Cultuur in een open gemeenschap.’ Zij geven in de inleiding van deze brief het volgende voorbeeld:
Neem bijvoorbeeld de Hindelooper-kamer in het Fries Museum in Leeuwarden, die wordt gezien als toppunt van Fries erfgoed. Als je goed kijkt, blijkt dat erfgoed elementen te bevatten die ooit als ‘vreemd’ en exotisch werden gezien. Zo kwamen de sitsen stoffen uit India en het porselein uit China. Wat ervaren wordt als Fries erfgoed, is een samenspel van internationale invloeden. Het erfgoed vertelt dit verhaal van samenspel en laat ons met andere ogen naar verleden, heden en toekomst kijken.
Cultuur staat niet op zichzelf en is niet een statisch gegeven. Het is maakbaar en daarmee in zichzelf constructief. Het staat onder invloed van alles wat anders is en daar kunnen mooie dingen uit ontstaan zonder te kort te doen aan al het mooie dat er al was. Het is een ware toevoeging voor het leven in een open gemeenschap. Soms zijn we daar klaar voor, vaak ook nog echt niet. Afgelopen vrijdag ging ik met twee goede vriendinnen en onze tiener zonen naar de comedy show ‘Trigger’ van Rayen Panday in Theater Diligentia. In de rij staan we tussen een zee van mensen op wie we wel en niet lijken. We gaan zitten en tijdens de show wordt er gezongen. Er wordt een beroep gedaan op het sentiment, met een knipoog naar klassiekers van Indiase en Hollandse bodem. We lachen samen om verschillende grappen, die soms te maken hebben met een gedeeld verleden en vaker met een gedeeld heden. En de toekomst daar moeten we naar bewegen anders komen we er niet.