Excuses voor Hindoestaanse contractarbeiders in Suriname?

Reacties zijn gesloten

Door Bris Mahabier

Ik ben bejaard, ja zelfs hoogbejaard: in 2005 bereikte ik de sociale ouderdomsgrens om – met enigszins bezwaard gemoed – na 42 jaar van leraarschap met pensioen te gaan. Tegenwoordig is de hoge leeftijd aan o.a. mijn uiterlijk, een bijna volledig gekaalde schedel en mijn trage tred, te zien. Ook ben ik intussen de gemiddelde demografische levensverwachting van witte Nederlandse mannen al gepasseerd. Wat een geluk, dat ik zo oud mag worden, denk ik soms. Een hoge leeftijd bereiken ondanks de kwalitatieve ondervoeding in mijn kinderjaren! Wie moet ik hiervoor dankbaar zijn? Een bovennatuurlijke entiteit of mijn eigen natuur? Ongetwijfeld de solide gezondheidszorg in Nederland waarop we trots mogen zijn en de ontwikkeling van de westerse medische wetenschap.

Bejaard, maar zeker niet te oud om mensen te ontmoeten, niet te lezen, geen nieuwe kennis op te doen en niet ijverig op zoek te gaan naar actuele informatie bijvoorbeeld m.b.t. mijn geboorteland Suriname en Surinamers hier en daar. Zo blijf ik nog altijd relevante boeken o.a. op het vlak van Surinamistiek kopen. Ook ben ik nog altijd gemotiveerd om selectief studiebijeenkomsten hoofdzakelijk in Den Haag bij te wonen. Dit geldt ook voor enkele van mijn recentelijk gepensioneerde vrienden en kennissen. Weer of geen weer: we zijn altijd op tijd. Al decennialang participeer ik in deze bijeenkomsten. Ook toen ik nog een volledige baan had. Het aanbod van lezingen en conferenties rond de herdenking en viering van het begin van de immigratie van Hindoestanen in Suriname op en rond 5 juni, Keti Koti op 1 juli en de laatste jaren bestrijding van racisme en discriminatie is ruimschoots. Een deel van deze bijeenkomsten vond plaats, bijv. in het gebouw van Eekta (een welzijnsinstelling), in de Regenvalk in het Regentessekwartier, in de grote nieuwe mandir (hindoetempel) van de Arya Samaj Nederland (ASAN), in de aula van de hindoebasisschool VAHON, in de Centrale Bibliotheek in het Haagse centrum of in een eenvoudig wijkgebouw aan de Gouverneurlaan die vol zat. Soms mocht ik zelf een lezing of een vertelling verzorgen. Enkele organisaties, die een effectief netwerk hebben, konden voor de conferenties een historische zaal met een koloniale allure kiezen. Ik had in twee gevallen niet de indruk, dat er een verband bestond tussen de indrukwekkende architectonische kwaliteit van de zaal en het niveau van bepaalde lezingen. Ook Javaanse Hagenaars organiseren elk jaar enkele activiteiten over hun, onze Surinaamse geschiedenis en cultuur.

Als het gaat om vertellingen over de geschiedenis van de Hindoestaanse contractarbeiders dan is er dikwijls sprake van – helaas –  van hetzelfde laken een pak. Gelukkig zijn er ook enkelen, bijv. Amar Soekhlal, die zich veel moeite getroosten om de traditionele informatie  met nieuwe o.a. uit literatuur van Guyanese en Trinidadiaanse wetenschappers aan te vullen. Het kost zeker tijd en moeite om accenten – zo objectief mogelijk – anders te leggen, te zoeken naar onderbelichte verbanden en ontwikkelingen en om het grondbeleid van de koloniale overheden van Suriname, Guyana en Trinidad te vergelijkingen. Voorts om ook gebruik te maken van het verhaal van de eigen geïmmigreerde ájá (opa), áji (oma) of een ander familielid. Er leefden in onze familie aan de Magentaweg in de jaren vijftig nog zeven (Hindoestaanse) ex-contractarbeiders (kalkattiyá’s) en drie immigranten die vanwege hun leeftijd vrijgesteld waren contractarbeid hadden verricht. In onze boiti (dorp) woonden er minstens 15 Hindoestaanse immigranten met wie mijn Brits-Indische opa omging. Ik woonde bij mijn opa (die in 1967 overleed). 25 jaar heb ik velen van deze Hindoestaanse immigranten van ons dorp dagelijks ontmoet en gesproken.

Inzake  de emigratie van de contractarbeiders uit het voormalige kolonie Brits-Indië naar Suriname mag er gesteld worden, dat bepaalde aspecten van dit onderwerp ‘soms’ onderbelicht blijven. De relatie tussen de door de hindoecultuur bepaalde huwelijken op jonge leeftijd, de heersende positie van schoonmoeders, het grootgrondbezit, de grootschalige armoede en hongersnoden in Noord-India en de binnenlandse en internationale migratiepatronen verdient meer aandacht. De gebruikelijke verhalen komen op herdenkingsbijeenkomsten uitvoerig en eenzijdig  aanbod. Soms op een overdreven, emotionele manier, ondersteund door heftige gebaren en zelfs met stemverheffing. In vele van deze familievertellingen staan centraal o.a. ontvoering van hamár áji of ájá (mijn grootmoeder of -vader van vaders kant), de verraderlijke rol van gewetenloze arkáthi’s (illegale lokale Hindoestaanse wervers), het ronselen,  de ondertekening van het arbeidscontract in onbewuste toestand, het absurde idee van emigranten die dachten naar Shri Ram-tápu (het eiland van kroonprins-god Ram) te gaan, in bedwelmde of betoverde toestand naar Calcutta ‘gebracht’ zijn, het onzichtbare noodlot en sluwe misleidingen van argeloze vrouwen op weg naar de markt, een mandir (hindoetempel) of een bedevaartsoord. Langzamerhand komt er in deze grijze situatie door wetenschappelijke publicaties verandering. Het is zeker betreurenswaardig, dat veel historisch onjuiste informatie in het geheugen van een aantal ouderen behorend tot de tweede en derde generatie is verankerd en dat deze aan de eigen jongeren wordt doorgegeven. De ongeschoolde of minder geschoolde leeftijdgenoten van mij treft in deze minder blaam…

Mijn beide ájá’s (de biologische en de sociale opa’s van vaders kant) besloten na een aantal jaren na het uitdienen van hun vijfjarig arbeidscontract om de status van immigrant te accepteren. Deze keuze werd na 1895 door de koloniale regering met het grondbeleid gestimuleerd. Mahabier, mijn biologische ájá, heb ik jammer genoeg niet gekend. Hij, vader van zes dochters en één zoon (= mijn vader) overleed in 1928,  vele jaren vóór mijn geboorte.  Mijn opa werd ter aarde besteld op de vroegere openbare begraafplaats van Saron in Abrabroki. Al tien jaar geleden is deze begraafplaats door Haïtiaanse immigranten veranderd in vruchtbare groenteakkers. Mijn grootouders van mijn moeders kant gingen wel terug naar hun geboortedorp. Daar werden ze door de dominante brahmaanse pandits  en de geldende tradities verplicht om kostbare reinigingsrituelen te ondergaan om in de dorpsgemeenschap opgenomen te worden. Ze waren vastberaden om hun weinige spaargeld niet hieraan te besteden. Deze rituele verplichting moet een grote deceptie voor hen zijn geweest: het geboortedorp van mijn náná (verwantschapsterm voor moeders vader) bleek een ‘vals paradijs’ te zijn voor hindoes die tot ‘lagere’ játi’s (= kasten) behoorden. Lagere játi’s hadden van oudsher erfelijke beroepen en sommige kasten moesten ook aan de rand van de dorpen wonen. Dit was discriminatie en ruimtelijke apartheid in optima forma! Mijn oma en opa vluchten in de holst van de nacht en remigreerden naar Suriname, dat misschien toch een religieus ‘paradijs’ voor hen was. In het district Wanica bouwden zij in vrijheid een nieuw bestaan op ongehinderd door discriminerende normen.

Ik weet niet wat het doorslaggevende motief van  mijn opa’s is geweest om niet te repatriëren. Hun liefdesrelatie, hun verantwoordelijkheid voor de acht jonge kinderen of een landbouwperceel? Ik zal het nooit te weten komen! Voor hen zal de beslissing om in Suriname te blijven ongetwijfeld loodzwaar zijn geweest. Het emotionele leed en verdriet van vooral mijn sociale ájá moet zeker hevig en diepgeworteld zijn geweest. Meestal in zwijgen gehuld, leefde hij voort. Steeds bezig met de alledaagse dingen. Deze ongeletterde opa van mij  kwam op 17-jarige leeftijd in Suriname in 1914 aan. Dit was het gevolg van zijn ondoordachte beslissing om zijn familie hals over kop te verlaten. Zijn bloedverwanten, geboortedorp, dorpsgenoten, veiligheid biedende mandirs, afgelegen offerplekken, vertrouwde akkers en wegen zag hij niet meer terug.

In 1949 doorbrak mijn opa zijn berusting en stilzwijgen  en zocht hij via correspondentie contact met zijn familie in Uttar Pradesh. Zijn brieven werden door een geschoolde buurtgenoot geschreven en voorgelezen. Dit  resulteerde in een briefwisseling en het opsturen van een zwart-witte familiefoto naar zijn bejaarde bloedverwanten die nog in zijn geboortedorp woonden. Enkelen waren reeds overleden. In die tijd ontstond er veel onrust in de geest van mijn alleenstaande grootvader. Dit hoorde ik jaren later van twee van zijn dochters, mijn tantes.  Ongeduldig geworden, bleef de familie in India vragen wanneer hij hen zou bezoeken. Of waarom mijn  ájá niet terugkwam? Zijn familie schreef, dat ze voldoende  voedsel en een eigen woning hadden. Uiteindelijk besloot mijn ájá voor zes maanden naar Bhárat, zoals hij India consequent noemde, samen met zijn buurman te gaan. Helaas ging zijn voorgenomen vliegreis niet door. Volkomen onverwacht kwam er een kink in de kabel. Hij was in Paramaribo omstreeks 1950 al zijn spaargeld aan een joodse notaris en zijn gemene moslim-Hindoestaanse klerk kwijtgeraakt. (Ook over deze fraudezaak, waarvan tientallen Hindoestaanse immigranten de dupe werden, is er weinig gepubliceerd!).

Ik heb als prepuber in de eerste helft van de jaren vijftig van de vorige eeuw verschillende keren mijn opa en andere immigranten van de Magentaweg, gezeten onder een oude schaduwrijke mangoboom, horen praten over o.a. hun ervaringen, geboortedorp en verlaten verwanten. Als deze mannen in de namiddag samenkwamen, gingen hun gesprekken over het leven hier en daar. Hun toon en blikken waren ernstig. Soms viel iemand de ander in de rede, daarna viel er even een veelzeggende stilte. Enkelen  van hen – ook mijn opa –  volgden de ontwikkelingen in India via radio-uitzendingen van New Delhi en Paramaribo. Ik zag weleens de betraande ogen van mijn opa en zijn jaháji bhái Mangré. De verbondenheid tussen deze twee mannen in de vijftig, die toevalligerwijs in 1914 elkaars  scheepsbroeders waren geworden, was opvallend hecht. Als kind begreep ik niet goed hoe twee mannen elkaars broer konden zijn zonder gemeenschappelijke ouders.  Vaak waren ze in hun vrije tijd samen. Beiden waren alleenstaande mannen geworden. Mangré ájá was tot een zekere welstand gekomen. Het lukte mijn ájá eindelijk in 1958 een eigendomsperceel in Magenta te kopen. Toen verkeerde hij dagenlang in de zevende hemel. Hij was de enige Hindoestaanse immigrant in ons dorp die tot dan geen eigendomsperceel bezat. In zijn jonge jaren had hij voor het hindoehuwelijk van acht van zijn kinderen geld moeten verdienen. En misschien had hij een onderontwikkelde ondernemingszin… Voor schulden was hij doodsbang.

Het staat voor mij als een paal boven water, dat de beslissing van mijn opa’s om zich als kleine rijstboeren blijvend in Suriname te vestigen, gunstig voor mijn ontwikkeling en leven is geweest. Hiervoor ben ik hen èn mijn náni en náná (ouders van mijn moeder) zeer dankbaar. Door hun beslissing om niet naar hun  mátri bhúmi Bhárat (= moederland India) terug te gaan, hoefde ik niet op te groeien in een sociale omgeving die gekenmerkt werd – en nog wordt – door o.a. armoede,  játi-discriminatie en játi-racistisch denken, ondanks de grondwettelijke bepalingen – dankzij dr. B.R. Ambedkar, de vader van de Indiase constitutie – die het erfelijke kastenstelsel verbieden. Vooral op het platteland van India, tweederde deel van de 1.440 miljoen Hindoestanen woont in dorpen, is het kastenstelsel nog niet verdwenen. Vijf jaar betaalde contractarbeid op Surinaamse plantages heeft ons, de Nederlandse Hindoestanen, later heel veel goeds opgeleverd. Is het niet hoog tijd om ook hierover op onze bijeenkomsten en in onze families te praten? Door deze contractarbeid en maatschappelijke inzichten van politici werden Hindoestanen eerst Nederlandse onderdanen en verwierven wij  uiteindelijk burgerrechten in Nederland. Een royale beloning, volgens mij! Ik heb de indruk, dat velen van ons nauwelijks stilstaan bij deze feitelijkheden. Slavernij, een afschuwelijk systeem waarin de voorouders van Afro-Surinamers, drie eeuwenlang geketend waren, is nauwelijks of niet te vergelijken met vijf jaar van plantagearbeid onder contractuele bepalingen en enige Britse bescherming! Geheel anders was de positie van bijv. de veenarbeiders in Noord-Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw en ook daarna, of eerder van duizenden arme Britse emigranten die in Amerika hun heil zochten. Er zijn oudere en jongere Hindoestaanse Nederlanders die op emotionele gronden en met onvoldoende historische kennis beweren, dat contractarbeiders een soort slaven waren.  Volgens mij maken zij zich schuldig aan geschiedvervalsing door het immense leed van de tot slaaf gemaakte West-Afrikanen en hun nakomelingen gelijk te stellen aan contractarbeid waarin er volgens de formele spelregels zeker sprake was van enige dwang voor een periode van vijf jaar. Ik stel mij op het standpunt, dat ik op morele en historische gronden geen recht heb om excuses van de witte Nederlanders en de Nederlandse regering te wensen, laat staan te eisen! Het laatste zou alleen mogelijk zijn als ik sterke argumenten in handen zou hebben. Dit standpunt wordt gedeeld door het  leeuwendeel van mijn familieleden en vrienden. Ook het naarstig zoeken naar mogelijke negatieve gevolgen van doorwerking van contractarbeid voor de (huidige) Hindoestanen in Nederland heeft tot nu toe nauwelijks ‘iets’ concreets opgeleverd. Of toch wel: een stukje helderheid in een complexe en onderbelichte kwestie!