Amar K. Soekhlal: Kusuwini De Coesewijnerivier

Inleiding

Mijn jongere broer Hariepersad vroeg aan mij, of ik wilde gaan vissen in Kusuwini? “We gaan wel overnachten, want dat moet je meemaken” plakte hij aan zijn vraag. Ik twijfelde, omdat ik niet van ontberingen hou, want daarmee associeer ik katiyá lagáwe (vissen) in Kusuwini. Bovendien dacht ik, thuis slaap ik in een zacht bed, in een kamer met airconditioning en daar moet ik op de grond slapen in een tent! Stel dat je gezelschap krijgt van een bomá  en dan al die maskitá. Chórde, flitste het door mijn hoofd. Maar Hariepersad is onze lieve jongere broer met een druk bestaan als ondernemer en, dit alles in overweging nemende, kon ik het aanbod niet weigeren. Bovendien noemde hij de namen van de mensen die meegingen: onze oudere broer Henny,  de neven Dewraj en Ravi en zijn zoon, neefje Ranveer.  Uiteindelijk zei ik: “Ja, maar we gaan niet overnachten”. Het werd een prachtig avontuur dat mij inzicht gaf in de kracht van familie, tradities en de waardering voor de band die wij met elkaar hebben.

Vissen en honti (jagen) als bron van inkomen

Mijn landbouwers-familie heeft een lange traditie van vissen. De opbrengst uit de landbouw was onzeker, omdat je, zeker in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw, afhankelijk was van de grillen van de seizoenen. In de regentijd was de kans groot, dat onze oogst mislukte omdat de planten onder water stonden en in het droge seizoen was er  gebrek aan water om de gewassen te besproeien. Men had ook geen inzicht, in wat andere landbouwers hadden geplant want het kon gebeuren, dat terwijl mijn familie tomaten oogstten andere landbouwers dat ook deden. Het aanbod van tomaten was dan zo groot, dat de prijs kelderde en je grote verliezen leed. Een dergelijk verlies betekende heel vaak dat je maanden geen inkomen had en dat leidde tot armoede.

Om de inkomsten aan te vullen, deed mijn ájá samen met mijn vader, mijn káká en mijn dádá ook aan visvangst. Met zette in de middag maswá’s (korven) uit in de sampu(zwamp) en in de ochtend werden ze opgehaald. De vangst werd getransporteerd naar de markt in de hoofdstad en aldaar verkocht. Een deel van de opbrengst werd gespaard bij een notaris in Paramaribo voor het geval er in de toekomst de inkomsten zouden wegvallen. Mijn familie had pech, want de notaris is met het zuur verdiende geld ervandoor gegaan. De diefstal van het geld heeft tot veel leed, boosheid en verdriet geleid bij mijn ájá en de rest van de familie. Het geld, dat was bestemd voor moeilijke financiële tijden, was weg,  en toekomst zag er somber uit. Het sparen bij een notaris was in de jaren van de vorige eeuw gebruikelijk. Dat vele Hindostaanse spaarders hun gespaarde geld nooit hebben teruggezien, is ook bekend. Het bekendste voorbeeld is dat van de heer Miranda en zijn klerk A. Karamatali.  Mijn vader was evenals zijn broers een fervente jagers. Elk weekend gingen ze, vergezeld door honden, jagen in de binnenlanden van Suriname. Terwijl wij sliepen, hoorden wij elke zondagochtend het geblaf van de honden die stonden te popelen om te gaan jagen. Door hun opwinding konden wij niet slapen. Ze keerden heel vaak terug met een rijke buit: vlees van een hert, pakira, pingo en van bofru. Thuis aten wij alleen hertenvlees en de rest werd verkocht op de markt in Paramaribo. Het was voor mijn moeder een hels karwei om dat vlees zodanig te conserveren, dat het lang goed bleef en niet zou bederven. In die tijd hadden wij namelijk geen koelkast.

Dat vlees werd eerst gekookt, in een witte katoenen-doek gewikkeld en in een mand boven de culhá opgehangen. Ik moet watertanden als ik terugdenk aan de tijd dat mijn moeder hertenvlees maakte met dál en taybiri ke bháji. Heerlijk! Dat hertenvlees sneed zij in hele kleine stukjes en bakte het in tomaat. Gelukkig word ik elke keer als ik in Suriname ben hierop getrakteerd door mijn zusters en mijn bhawji. De hele familie Soekhlal is grootgebracht met vis en wildvlees: Soekhlal-food. Je kan duidelijk aan ons fysiek zien dat wij geen rasfowru zijn!

Gelegenheid tot hengelen

In Saramacca hadden mijn vader, káká en dádá grond gehuurd van de overheid met als bestemming landbouw, veeteelt en visserij. Dat stuk is ook bekend als Lanti Bhusi of Garnizoenspad. Dit laatste omdat een deel van de weg is open-gekapt door een garnizoen van de TRIS (Troepenmacht in Suriname), het Nederlandse koloniale leger. Deze weg is de voorloper van de Oost-Westverbinding. Het gehuurde stuk land was aanvankelijk een sampu (zwamp). Alleen op een smalle strook langs de weg was landbouw mogelijk, de rest was sampu. Het water van de sampu werd gebruikt om de planten te besproeien en, de sampu was rijk aan vissen, zoals krobiyá, patáká, kukuhi en walápá. In een uitgestrekte sampu is het lastig vissen te vangen, daarom besloot mijn Jaggat dádá een kilometerslange sloot te laten graven. In de droge periode, als het water in de sampu was opgedroogd, zwommen de vissen naar de sloot. De vissen werden in de sloot  gevangen met cásnet (een rond werpnet) en op de markt verkocht. Mijn dádá, Jaggat Soekhlal, kwam op het commercieel illustere idee, om gelegenheid tot hengelen te geven aan de visliefhebbers uit de stad. Tegen betaling kon men een halve – of een hele dag hengelen. Die sloot vernoemde mijn dádá naar prins Bernhard, omdat hij ooit, toen prins Bernhard op bezoek was in Suriname, met de jagersclub van de familie Soekhlal, in het binnenland is gaan jagen. In 1963 liet ook mijn vader een sloot zeven kilometer graven. In datzelfde jaar werd John F. Kennedy, de president van de VS, doodgeschoten en mijn vader vernoemde de sloot naar hem: John F. Kennedydam. Het laten graven van de sloot heeft een fortuin gekost, maar we hebben er veel plezier aan beleefd. Nog steeds als ik in Suriname ben, ga ik daar vissen.

Kippenvel door osh (dauw)

We vertrokken heel vroeg richting Kusuwini, omdat we ook voordat het donker wordt met de terugreis moesten aanvangen. In het donker varen over de Coesewijnerivier brengt risico’s met zich mee, omdat het zicht dan beperkt is, waardoor het moeilijker wordt om drijvende obstakels op het water te zien. Onderweg stopten wij bij een kleine Hindostaanse winkel en kochten belegde puntbroodjes. Om 05.30 in de ochtend at ik een broodje bacáw met een dressing van komkommer en hete

peper op azijn. Mijn neefje Dewraj, die een paar blikjes bier had gekocht voor onderweg, klikte een blikje open en vroeg aan mij: ”Káká, een biertje, het is goed tegen de titá? Het is morning tee” zei hij met een twinkeling in zijn ogen en een stralend gezicht. Terwijl Ravi een blik van zijn mond afhaalde en zijn mondhoeken met zijn hemdsmouw afveegde, vroeg hij aan mijn broer Henny: “Dádá, zal ik een paar Heinekens voor u kopen”? We kwamen aan in Groningen waar een talud is, om je boot in het water te laten. De lucht is om 06.15 al warm en vochtig, en de zon begint net op te komen. Terwijl ik een stuk door het gras loop, voel ik de dauw op de bladeren en op het gras onder mijn voeten. Ik kreeg een flashback uit mijn jeugd. De Kennedydam is zeven kilometer lang en was overwoekerd met gras, terwijl ik met een bundel katiyá’s op mijn schouder achter mijn vader liep op zoek naar een geschikte plaats om de katiyá’s uit te gooien. Ik had een korte mouw overhemd aan en kan mij nog heel goed herinneren dat ik kippenvel kreeg van de kou, veroorzaakt door de dauw en dat het ook behoorlijk fris aanvoelde. Het was een warme herinnering aan mijn vader, maar ook aan mijn moeder, die heel hard voor ons hebben gewerkt. Veel later begreep ik, dat de was manier was om hun liefde te tonen. Wij zien nu, de opofferingen die onze ouders hebben gemaakt en voelen de diepe genegenheid die schuilging achter elke zweetdruppel en elke vermoeide glimlach.

Kusuwini

We voeren eerst door een smal beekje voordat wij de spiegelgladde Coesewijnerivier konden opvaren. Varen met een snelheid van vijftig kilometer per uur over de Coesewijnerivier, met haar kronkelende bochten en dichte, groene oevers, is een ware sensatie.  De zon begon langzaam op te komen en het monotone gebrom van de motor vulde de omgeving.

In plaats van irritant, vond ik het geluid verrassend rustgevend. Het was een moment van pure “meditatie”, van diepe rust en reflectie. Ranveer is een ware scherpschutter net als zijn par-ájá, mijn káká. Iedereen kende mijn káká als Van Dijk, terwijl zijn echte naam Soekhdew was. Van Dijk was een Boeroe (een nakomeling van Hollandse kolonisten in Suriname), die bekend stond om zijn ongeëvenaarde precisie met zijn banduk (jachtgeweer). Maar elke schot dat mijn káká  loste, was een perfecte combinatie van techniek, beheersing en instinct en die op enig moment Van Dijk evenaarde. Plots riep Ranveer: “Ajá, dekh dekh, jangli doksá” en hij wees naar de blauwe lucht. Ik keek omhoog en zag een zwerm vogels. Ik ben geen doksá (ik prefereer het woord doksá boven doks) liefhebber, maar een jangli doksá (wilde eend) heb ik lang niet gegeten en ik zou dat wel weer een keer willen eten. Hij vroeg aan mij:”Dági”? Ik zei:” Hán dág”, maar ondertussen had die doksá rechtsomkeer gemaakt en was uit het zicht verdwenen. Eigenlijk was ik opgelucht, want in Nederland ben ik teerhartiger geworden. Langzaam naderden wij de plek die ze hadden uitgekozen om een tent op te slaan. De smalle beekjes zouden vol zijn met vissen: patáká, krobiyá , walápá en misschien kukuhi.

Driesterren chef Hariepersad

Rustig manoeuvreerde Hariepersad de boot door het water, langs mangroves, grote stukken takken, die haast onzichtbaar waren in het donkere water, en overhangende bomen. We vonden een mooie schaduwrijke plek, waar we onze kamp opsloegen. Ravi, die bekend staat om zijn onvermoeibare werkethiek en zijn toewijding aan de landbouw, had in een mum van tijd de boot uitgeladen en de hengels klaargezet. We moesten immers vis vangen om te eten. Een kookstel op gas werd opgezet, kusbánti, rijst, olie, massálá, uien, knoflook en peper. Alles was meegenomen voor een lekkere maaltijd. Onder aanvoering van mijn oudere broer Henny, werden werkafspraken gemaakt. We zouden met z’n allen visvangen, Ravi zou de vissen ont-schubben en Dewraj had als taak om al het vis met water en nebuwá (limoen) schoonmaken en Hariepersad was de chefkok.  Het aas (cárá), waren wormen die wij onderweg hadden gekocht. Op een bord stond met krijt geschreven “Pieren te koop”. In 1974 vlak voor mijn vertrek naar Nederland, was ik naar een nautá in de buurt, samen met mijn vriend Premnath, die hield ervan om kattenkwaad uit te halen. Het was 02.00 in de ochtend toen wij naar huis terugliepen. Mijn dádá had  gelegenheid tot hengelen gegeven en langs de Kwattaweg stonden er op vele borden pieren te koop. Reeds om 03.00 stonden de hengelaars te toeteren om pieren te kopen. Getoeter van auto’s was behoorlijk hinderlijk op dat tijdstip. Premnath had onderweg een van de borden, waarop stond pieren te koop uit de grond getrokken en neer geplant bij een buurman aan wie wij beiden een hekel hadden. Om 03.00 in de ochtend stond een rij auto’s voor zijn huis te toeteren. Volgens mij was hij niet blij. Ik zag Ranveer behendig een

worm rijgen aan de kromme haak en hij gooide de lijn uit. Het dobbertje viel met een zacht plop in het water en bleef daar stil dobberen. Binnen enkele seconden zag hij de dobber in het water verdwijnen en zei: “Bahut snel khá hai”.  Hij trok soepel de katiyá omhoog en haalde een kwikzilverachtige patáká binnen, een vis die bekend staat om zijn strijdlust en scherpe tanden. Binnen een halfuur hadden wij genoeg vis gevangen voor de eerste maaltijd. Vervolgens barste een discussie los tussen de neven over de vraag of die vis moet worden klaargemaakt in tomáti of in massálá?  Voor de chef Hariepersad is dat geen dilemma. Een grote karahiyá met olie was ondertussen op het kookstel gezet. De krobiyá’s  werden licht bestrooid met zout en een vleugje nebuwá. De eerste knapperig gebakken krobiyá’s werd zorgvuldig geproefd en de rest werd apart gezet. In een andere karahiyá, chauki’s Hariepersad massálá, waaruit  het sissende geluid van de olie, peper en de massálá een symfonie van smaken aankondigde. Onze neuzen prikkelde van de scherpe geur.

Kapuwá ke spoor

Terwijl de kok bezig was met het bereiden van een feestelijke maal, gingen Ravi en Dewraj met de boot jál (visnetten) uitzetten met een totale lengte van 700 meter, in de smalle beekjes. De onderkant van de jál is verzwaard met lood om ervoor te zorgen dat het net goed in het water hangt en de vissen niet kunnen ontsnappen. Ik zag die twee mannen met een T-shirt die vanaf de boot die zware netten in het water lieten afzakken. Het was zwaar werk en onwillekeurig dwaalden mijn gedachten af naar een tafereel dat meer dan negentig jaar geleden ook moet hebben afgespeeld. Zouden hun ájá en mijn vader ook zo gezwoegd hebben in die hete zon om vis te vangen? Voor hun had de visvangst een dubbele functie: hun gezin voeden en het overschot op de markt verkopen. De markt lag in Paramaribo en het was een hele opgave om de vangst daar te krijgen.

Hoe meer ik hierover nadenk en stil sta bij de inspanningen en opofferingen van mijn familie, ontwikkel ik een dieper begrip en waardering voor alles wat ze voor ons gedaan hebben. Ranveer zei:”Ajá, kom we gaan kijken of een kapuwá (watervarken) zien”. Ranveer (15 jaar) is een lieve jongen met vele talenten. Hij kan prachtig dholak spelen en heel aardig zingen. Hij speelt vaak op familiebijeenkomsten. Ranveer is niet alleen muzikaal begaafd, maar is ook een uitstekende leerling op school.

Naast zijn muzikale talenten heeft hij een passie voor de natuur, meer specifiek voor de landbouw. Zijn droom is om aan de Universiteit van Wageningen af te studeren als agro-econoom als eerbetoon aan de landbouwerstraditie van zijn familie. Hij gaat vaak met zijn vader mee op jacht. Zijn scherpe ogen en vaste hand maken hem tot een uitstekende jager. We liepen samen door het hoge gras en ik zag brede paden. Ik vroeg aan Ranveer of andere mensen hier vaak komen? Hij zei: “Nee” ájá. Hier hebben de kapuwa’s gelopen. Kijk daar zie je verse uitwerpselen en hier zie je brede afdrukken van hun poten”. Ik was stomverbaasd door zijn kennis als spoorzoeker. De sporen vormen een duidelijk pad dat door het landschap slingert. We hebben een eind gelopen, maar helaas geen kapuwá gezien. Ranveer zei: “Ajá, de volgende keer gaan we overnachten, want rát ke zeker kapuwá mili”. Het eten was inmiddels klaar. Vers gevangen krobiyá in een mix van massálá en tomaat en de kusbánti geroerbakt in knoflook, uien, peper en massálá. Sinds mijn jeugdjaren heb ik deze combinatie heel vaak gegeten, maar daar in Kusuwini, smaakte het toch vele malen lekkerder. Een culinaire viering! Ik heb heel veel respect voor de andere sterren chef de heer Soeniel Bahadoer in Nuenen, maar dit is echt next level.

Netten ophalen

Inmiddels was het rond 14.00 en het was snikheet. Gelukkig zorgde een zuchtje wind voor enige verademing. Iedereen lag uitgeteld in de schaduw van de boom een dutje te doen, voor hernieuwde energie. We hadden afgesproken om rond 14.30 de

netten op te halen. Ik stapte samen met Dewraj, Ravi en Ranveer in de boot, terwijl Hariepersad en Henny de overige meegenomen attributen weer inpakten.  We hadden een flinke koelbox met ijs erin om de gevangen vis koel te bewaren tot we weer thuis waren. Het ophalen van de netten is zwaar werk, en vereist kracht en vaardigheid. Je moet het ook voorzichtig doen om te voorkomen dat de vis ontsnapt. We peddelden langzaam richting het eerste net. De netten hingen zwaar in het water en we zagen de netten bewegen. Een aanwijzing dat er vissen in de netten vastzaten. Meter voor meter werden de netten opgehaald en we telden het aantal vissen. Elke vis werd voorzichtig uit het net gehaald, zeker als het een patáká was. Een patáká-beet kan behoorlijk pijnlijk zijn en je kan er weken last van hebben. We hadden inmiddels zoveel vis opgehaald, dat de vingers en handpalmen van Dewraj en Ravi pijn begonnen te doen.

Vooral de brede krobiyá’s vergen geduld, omdat haastig werk de netten kan beschadigen. Na meer dan uur zwoegen was de klus geklaard. De boot voelde zwaar beladen aan en we voerden langzaam richting onze kamp. Tijdens een korte rust, werd de tank van de buitenboordmachine volgegooid en voeren terug richting Groningen.

 

Nederland

In Nederland zit ik dit stuk uit te typen en terwijl ik even uit het raam kijk naar het miezerige weer, dwalen mijn gedachten af naar die bijzondere oktoberdag. Het was een dag vol zonneschijn en warme herinneringen. Mijn neef Dewraj is in november van het afgelopen jaar 60 jaar geworden. Toen ik uit Suriname vertrok, was hij 8 jaar oud en al die tijd hebben wij elkaar alleen tijdens mijn vakanties in Suriname hartelijk gegroet, maar nooit een goed gesprek gevoerd over het leven of anderszins. .

Zijn vader Sierpoeth is mijn oudste neef, die levendig kon vertellen over de Braziliaanse voetbalhelden. Hij was ook de eerste neef, die de familietraditie voorzette, want ook hij werd landbouwer annex visser aan de Prins Bernharddam. Dat deed hij samen met Dewraj, vandaar dat hij zo behendig kon omgaan met de uitgezette jáls. Toen dat visnet bewoog zei ik: ”Dewraj, dekhiye bomá ná hoi”? Hij vertelde mij hoeveel bomá’s hij heeft onthoofd tijdens het ophalen van de netten samen met zijn vader. Hij zei tegen mij: “Káká, tu cintá ná kar, bomwá hamme derá hai”. Hij vertelde liefdevol over zijn vader, over zijn onbaatzuchtigheid en nooit naar materiële rijkdom heeft gestreefd, maar naar harmonie binnen de familie. Hij vertelde een hartverwarmend verhaal over zijn Parbha phuwá, mijn zus die getroffen is door een hersenbloeding en aan het bed is gekluisterd. “Phuwá wist precies hoe laat wij thuis kwamen van het vissen” zei hij. Toen ze aankwam zei ze, dat ik de grote vissen apart moest zetten, want die gaat zij nemen voor haar broers die binnenkort met vakantie zouden komen. Ik kreeg een brok in mijn keel en ik zou nooit achter dit liefdevol verhaal zijn gekomen als we niet samen waren gaan vissen. Aan het einde van de dag, met een koelbox vol vis en harten vol herinneringen, keerden wij terug naar huis. Het was een dag die ik nooit zal vergeten, een dag van samenzijn en verbondenheid, gewoon door een dagje Kusuwini. Het leven van Dewraj en die van mij heeft bijna geen raakvlakken, maar wat ons bindt, is het familie gevoel. Dat familie gevoel dat begon op 28 januari 1902, toen mijn ájá en zijn par-ájá Shankar Soekhlal voet aan wal zette op de Surinaamse bodem.