Bris Mahabier: Mijn moslima-phuwá gaf mij klappen

Reacties zijn gesloten

(Een autobiografische vertelling, oktober 2024)

Het volgende dramatisch’ incident dateert zeer waarschijnlijk van 1951. Toen was ik 10 jaar oud en zat in de vierde klas van de christelijke Saronschool. Mijn moeder, een 27-jarige weduwe, was na een heftig en maandenlange familieconflict over een verdwenen zilveren halssieraad van mijn overleden áji (oma van vaderszijde), verhuisd van de Magentaweg naar de aangrenzende Vierkinderenweg. Zij nam haar drie jonge kinderen mee en kreeg een donkergroen gelakte houten bewaarkist, enig keukengerei, beddengoed: ‘lakens’ van witte meel- en suikerzakken bruin van kleur en van jute, vier kussens gevuld met klein gesneden rijststro, een bijna volwassen zwarte koe en een aantal leghennen, een haan en enkele jonge kippetjes. Wij woonden in een heel eenvoudig huisje met slechts één vertrek op het perceel van mijn vriendelijke, goedhartige  mámá (oom), de enige broer van mijn moeder. Hij had het huurperceel van zijn ouders, twee ex-contractarbeiders uit Hindoestán (India), ‘geërfd’. Ons huisje – in de haast gebouwd door mámá en zijn vrienden –  had geen ramen, slechts één deur, die een beetje scheef hing, een dak van pina-palmbladeren, een vloer van aangestampte  aarde en muren van palissaden en ruwe planken. Hier en daar had je kiertjes in de muren, waardoor het zachte maanlicht naar binnen kroop. Deze vloer bestreek mijn moeder regelmatig met de hand met een dik kleverig mengsel van zandige klei en verse mest van onze koe. Ik moest als de rijstplantjes flink waren opgeschoten de dammetjes in de rijstvelden aflopen om jong gras te snijden voor onze koe.

Mijn alleenstaande ájá, een immigrant (geboren in 1897) en de stiefvader van mijn jong overleden pa, bleef aan de Magentaweg wonen. Niet ver van ons. Gelukkig! Na een kwartiertje lopen door de rijstvelden van mijn oom en enkele buren, kon ik zijn woning bereiken. Als ik in de eerste weken na onze verhuizing naar mijn ájá ging, bleef mijn moeder mij in de gaten houden, totdat ik de Magentaweg had bereikt en naar haar zwaaide. Dit was afgesproken. Niet ver van mijn opa woonden twee van mijn tantes (phuwá’s, zusters van mijn vader). Eén van hen hield erg veel van mij.

Van mijn moeder mocht ik na schooltijd, in de weekends en vakanties regelmatig naar mijn ájá gaan. Ik voelde me bij hem thuis en geborgen. Soms bleef ik bij opa overnachten. Dan kon ik met mijn neven en nichten, allen ongeveer van mijn leeftijd, spelen, of met mijn ájá ‘uitgaan’: in de namiddag naar de rijstpellerij van mijn oom of naar  de oefenwedstrijd van de lokale voetballers kijken. Het starten van de stoommachine van de pellerij – twee personen moesten aan de riem trekken, was voor mij elke keer een bijzondere belevenis. Dit ging met veel herrie gepaard. In de vroege avond aten we meestal warme khicari, een eenpansgerecht van witte rijst, gele erwten en kruiden. Over de khicari goot ájá een scheutje zelfgemaakte verse ghi (geklaarde boter). Vervolgens kreeg ik steevast een mok warme melk met bruine suiker en verse room. Na onze sobere avondmaaltijd gingen we vaak naar de naburige kleine winkel om daar samen met anderen naar All India Radio, de  Akashvani uit New Delhi, en de gesprekken van de ‘geletterde’ buurtgenoten te luisteren. In de regel keerde ik na één overnachting bij ájá terug naar mijn moeders  huis, dan kreeg ik van mijn opa meestal vruchten, groenten en rijst mee. Soms ook een flesje kokosolie. Opa stuurde nooit groeten voor mijn moeder, wel voor mijn oom over wie hij respectvol sprak. Mijn oom had de status van de lokale ’geleerde’. Hij sprak een beetje Nederlands, had enkele religieuze boeken, was geschoold in het Hindi en gaf gratis les in deze taal aan jonge buurtgenoten; ook aan mij.

Mijn moeder had geen eigen inkomen. Wel plantte ze voldoende rijst voor ons jaarlijks gebruik. Dankbaar nam mijn moeder de van opa verkregen goederen in ontvangst. Onze moeder gaf soms stiekem een deel ervan aan haar oudere zwijgzame zus die aan de overkant met drie  kinderen woonde. Zij waren ongeveer even oud als ik, mijn zusje en broertje. Ook deze mawsi (tante, moeders zuster) had het moeilijk. Haar echtgenoot met gedeeltelijke lichamelijke invaliditeit was werkloos. Ook zij konden genoeg rijst voor eigen gebruik verbouwen. De band tussen beide zusters was hecht. Ze gingen zeer vertrouwelijk met elkaar om. Beide zusters hielden van hun zachtaardige broer. De relatie met hun opvallend lichtkleurige schoonzus met een gouden hoektand, lichtgroene ogen en een krachtige stem, was niet altijd optimaal. Ik weet niet wat de reden hiervan was. Mijn moeder was niet op haar mondje gevallen. Ze diende mámi bijna altijd van repliek. Als onze mámi (de vrouw van mijn moeders broer) sprak en lachte was haar gouden tand altijd zichtbaar. Haar blik vond ik streng. Misschien was ik onnodig bang voor mijn mámi die graag lachte. Deze mámi (tante) had twee lieve dochters een van mijn leeftijd en de andere was twee jaartjes ouder. Na het overlijden van de echtgenoot van mijn mawsi, werd de band tussen mijn moeder en haar zuster nog sterker.

De grote schoolvakantie van 1951 begon. Toen gebeurde het … Volkomen onverwacht. De grote droge tijd was enkele weken oud. De eerste smalle krimpscheuren in bepaalde rijstakkers – net dikke donkere lijntjes – werden hier en daar zichtbaar. In de lage delen van bepaalde akkers was er nog water. Daar verzamelden zich de zoetwatervissen en de donkere waterslakken, maar ook de panihwá sánp (een niet-giftige waterslang). Dit was een natuurlijke gang van zaken, jaarlijks terugkerend. Rond de woningen en onder de bomen waren er geen onaangename geuren meer van rottende mango’s,  plantenafval of koeienmest, ook weinig vliegen, geen muskieten en modderige voeten. De rijst in de sawa’s was bijna rijp. Hier en daar waren de takken al beladen met donkere jámuns (bessen). De bekende kruipplant met roze bloemen werd zichtbaar. Overdag kon je vooral vele gele vlinders in zwermen zien overvliegen, volgens mij altijd in dezelfde richting en laag boven de rijsthalmen. Op de top van enkele donkerbruine draadpalen zag je soms een grijze bájh (sperwer, kiekendief) zitten, loerend op vissen en slakken. Deze roofvogels hadden een vervaarlijke, ietsje gebogen snavel, scherpe klauwen en een akelige schreeuw. Ook onze kuikens waren niet veilig voor deze vogels. Hoog in de lucht zweefden meerdere zwarte stinkvogels, bijna roerloos. Waarschijnlijk waren er ergens dode vissen, die deze aaseters van grote afstand konden ruiken.

Na de lunch, die uit dál-bhát-catni (gele gespleten erwten en rijst ) en met veel uien lichtbruin gebakken kippeneieren, speelde ik samen met mijn moslimnichtje in de eenvoudige woning – tevens koeienstal en schuur – van mijn ájá. Van haar moeder, mijn moslima tante, mocht Aisha niet in de felle middagzon spelen. We speelden eerst een tijdje tikkertje en verstoppertje (lukká cori) in en om het ‘huis’ met uitzondering van de achterkant, waar er een grote onbegaanbare mesthoop lag. Daar mocht ze zeker niet spelen en lopen.  Vervolgens speelden we akká-bakká en jompo futu.

Aisha was ongeveer even oud als ik, ook tien jaar en opmerkelijk lang voor haar leeftijd. Zij had een opvallend lichte huidskleur, een lange zwarte vlecht met een klein groen strikje bijna aan het einde ervan en grote donkere ogen.  Ze was het enige kind van haar ouders. Ook zij had geen vader meer. Aisha woonde in een zijstraat van het Molenpad, dichtbij de Koningstraat in Paramaribo. Mijn nichtje had een zachte heldere stem en sprak ook Nederlands dat ik nauwelijks verstond. Haar moeder, die ik phuwá (tante, vaderszuster) noemde, was de dochter van de oudere moslim jaháji-bhái, de ‘scheepsbroeder’ van mijn opa (ájá). Die twee mannen gingen als echte broers met elkaar om omdat ze als contractarbeiders met hetzelfde stoomschip naar Suriname in 1914 waren gekomen. Hun zeereis had ruim twee maanden geduurd. De broederband tussen deze twee mannen leek onverbrekelijk. Mijn opa had twee jaháji bhái’s, de andere woonde niet ver van hem. Deze ájá leerde ik in het droge seizoen, tijdens het hoeden van koeien, kennen. In het begin verstond ik de heer Mangré niet zo goed. Hij had een nasale stem en gebruikte soms onbekende woorden.

Met mijn opa was ik al enkele keren bij mijn (moslim-)ájá en zijn inwonende dochter op bezoek geweest. Elk bezoek was voor mij een groot avontuur. Eerst de reis met de stoomtrein of een grote gele lijnbus, waarop je meestal lang moest wachten. De stad was geheel anders dan onze boiti. Hier stonden de huizen dicht op elkaar. Je kon de buren zien en soms ook horen praten. En het rook er anders. Voor de ramen hingen er lappen stof. Dit hadden we in Magenta niet. Er woonden ook veel creolen. Ik kon er met mijn nichtje Aisha spelen en samen uit haar schriften lezen. Ook zij kon goed lezen.

Deze adoptiedochter was nu weer bij mijn opa, haar káká (vaders jongere broer) op bezoek gekomen. Dat deed ze elk jaar enkele keren. Meestal kwam ze in de rijstoogsttijd. Bij mijn opa overnachten kon ze niet. Opa had slechts één kleine slaapruimte op een eenvoudige zolder waarvan de vloer gemaakt was van niet-geschaafde planken en het lage dak bedekt was met bladeren van de troelie-palm. Daar konden hooguit twee volwassenen naast elkaar liggen. Slapen op opa’s zolder vond ik altijd bijzonder, vooral als het hard regende en waaide. In de ochtend werd ik wakker door het gekraai van de haan van opa.

Ik logeerde die dag – het was in de grote schoolvakantie in augustus – bij mijn alleenstaande opa in Magenta. Het was bijna oogsttijd. De rijsthalmen in de sawa’s – ook in die van mijn opa – waren hier en daar al geel geworden. De bodem van de rijstakkers was al bijna opgedroogd. Er waren nog geen krimpscheuren zichtbaar. Daarvoor was het nog te vroeg.  Hier en daar – in de lagere delen – was er nog troebelwater. Daarin kon je beweging zien. Soms zelfs de rugvin van een krobia, een baarssoort. Op die plekken kon je de vissen als het ware oprapen. Ik durfde dat niet.

Na de warme lunch gingen opa en tante naar zijn rijstveld dat verderop lag. Tante had een oudere rok en bloes aangetrokken. Aisha en ik gingen mee om te kijken. We stonden op een dammetje. Aisha had niet alleen last van de felle zon, maar ook van de vele bruine mieren die haar witte voeten feilloos wisten te vinden.  Zij mocht terug naar opa’s woninkje en ik ging uiteraard mee.

Opa en tante selecteerden en oogsten zorgvuldig de eerste rijpe rijsthalmen. Deze selectieve manier van oogsten kostte extra veel tijd. Na de oogst zou opa met de hand dorsen door de rijsthalmen hard op een lage bank te slaan. Daarna zou hij de losgekomen rijstkorrels verzamelen, in de zon drogen en zijn schoonzoon zou het voor hem pellen. Vervolgens zou opa een paar kilo’s nieuwe rijst voor ‘zijn’ dochter brengen. Ik zou weer met hem meegaan naar de stad. Daar verheugde ik mij op, maar zo ver kwam het deze keer – helaas – niet. Er kwam onverhoopt een kink in de kabel.

Aisha, mijn nichtje uit de stad en ik speelden gezellig. Ruim een uur lang deden we allerlei spelletjes beneden in de veestal annex woning. Van verstoppertje en andere spelen hadden we genoeg. Ook van schrijven in het zand en tellen van vogels in de lucht of in de bomen. Als een griffel of pen gebruikten we een stuk van een jámun-takje. Op een bepaald ogenblijk besloten we ghar-ghar (ons huisje) en ‘vader-moeder’ te spelen. Dit was op mijn  voorstel. Thuis, in de andere boiti, de Vierkinderenweg waar wij noodgedwongen al een jaar of twee wonden, speelde ik regelmatig ghar-ghar, samen met onze nichten, een neef en twee vriendinnen  uit de buurt. Het liefst speelde ik alleen met ‘mijn’ vriendin onder een hoge pommerakboom die op een onbewoond aangrenzend perceel stond. Dan sloop ik in de middag, terwijl de anderen sliepen, stiekem weg om met haar te kunnen spelen. We hadden een vaste geheime plek waar niemand ons kon zien. Aan de wegzijde was deze plek afgeschermd door dichte struiken die de buitenmuur van ons huisje vormden. Als de anderen wakker werden, hielden we met ons spelletje op.

Aisha en ik gingen via de houten trap naar boven, de kleine slaapruimte op de zolder in. Mijn moslim nichtje was een beetje bang voor de steile trap  daarom ging ik voor.  Ik greep haar hand vast en trok haar voorzichtig omhoog. Aisha keek naar beneden. Ze zag niet veel, alleen de lege ruif en een deel van de stal die keurig was schoongemaakt. Je kon nauwelijks de buitenlucht zien. We zouden nu ghar-ghar spelen. Zo noemde ik het spel dat ik in de andere boiti had bedacht en dat ik het liefst speelde met één van mijn buurmeisjes van de Vierkinderenweg. Ik vertelde Aisha over mijn vier nichten, onze spelen, het kleine  huisje van mijn moeder en dat mijn ájá heel lief was. Ook over mijn aardige meester Shantiprakash/Hiralal, de schooltrein, de lekkere geur van verse kokosolie afkomstig van de fabriek aan de overkant van onze school, de christelijke begraafplaats achter de witte kerk en onze school met overwegend creoolse leerlingen voor wie ik aanvankelijk bang was geweest en de intelligente Wim die naast mij in de klas zat. Aisha luisterde aandachtig naar mijn verhalen. Ook zij vertelde over haar school, juf, klasgenoten en de lessen. Wij spraken fluisterend om de indruk te wekken dat het nacht was. Immers in de nacht hoor je geen stemmen (in de boiti’s), dan slapen de mensen. Ik weet niet hoe lang wij elkaar verhalen verteld hebben en hoe lang we daar stil naast elkaar lagen. Misschien waren we een beetje moe geworden van ghar-ghar spelen.

Het kan niet anders dan, dat Aisha en ik spelend en pratend in slaap waren gevallen. Wij waren al een tijdje voor haar moeder niet te zien geweest omdat we op de zolder lagen. Wellicht werd haar moeder in de sawa door onze ‘stilte’ en onzichtbaarheid een beetje ongerust. Op een bepaald ogenblik werd ik volkomen onverwacht door elkaar geschud en ruw uit ons ‘bedje’ getrokken. Ik schrok wakker en keek recht in het boze witte gezicht van mijn tante. Zij trok mij hardhandig naar beneden. Het scheelde weinig of ze viel van de trap af, waarvan de enigszins gladde sporten van rondhout waren gemaakt. Vlug kwam ik de trap af. Ik stond nauwelijks op mijn benen, of ik kreeg van mijn rood aangelopen moslim phuwá enkele stevige klappen in mijn gezicht. Pats, pats, pats! Die deden pijn. Ik begon zachtjes te huilen,  voelde mij radeloos en vooral vernederd. Intussen was ook Aisha vlug naar beneden gekomen en stond roerloos naar de grond te kijken. Misschien verwachtte ook zij klappen van haar moeder. Aisha’s moeder was erg boos. Haar stem trilde en ze keek boosaardig. ‘Aisha, wat deden jullie op de zolder? Lag Brispath op jou?’ ‘Nee, mama. We speelden en hij vertelde over zijn moeder, neven en nichten.’ Meer kon ze niet zeggen. Haar moeder schudde haar door elkaar en zei bevelend: ’’Vertel de waarheid! Ook  zij begon te snikken. Nu begreep ik een beetje de reden van de boosheid van tante.

Zij greep mij stevig bij mijn bovenarm vast en trok mij hardhandig mee naar mijn rijst oogstende opa. Mijn schaamtegevoel nam alleen maar toe. Mijn hart voelde ik in mijn keel kloppen. Mijn ájá stopte met het oogsten en kwam naar het dammetje waarop wij stonden, toegelopen. Hij vroeg mij waarom ik snikte. Voor ik iets kon zeggen, vertelde tante van mijn ‘misstap’, van mijn gedrag dat in haar ogen meer dan ongepast was. Volgens haar mocht een broer, ik dus, niet zo met mijn nichtje Aisha omgaan. Wie weet wat ik allemaal met haar gedaan had, of van plan was te doen. De nieuwsgierige buren, hun aandacht was al getrokken door de aanwezigheid van deze ‘witte’ tante, konden gelukkig haar niet horen. Van haar beschuldiging, die eigenlijk op een vermoeden was gebaseerd, begreep ik niet alles. Ik had niet op de zolder – stiekem en verscholen – naast Aisha moeten liggen, nota bene met mijn ene arm over haar heen en zo dicht tegen haar aan. Waarom was ik stilletjes met Aisha op de zolder gaan spelen? Waarom was ik niet beneden gebleven? Deze en andere vragen bleef ze herhalen. Voor haar was kennelijk hierdoor mijn slechtheid, wellicht mijn jeugdige verdorvenheid, duidelijk. Ik was radeloos, voelde mij erg vernederd en verdrietig. Zou ook mijn lieve opa boos op mij worden? Gelukkig gebeurde dit niet. Ik kreeg geen straf van mijn ájá, ook geen verwijten. Ook geen boze, afkeurende of berispende woorden. Hij zweeg. Misschien geloofde hij zijn dochter niet. Of dacht hij: het zijn twee kinderen.

We liepen achter elkaar, zwijgend en langzaam terug. Van beide volwassenen mochten Aisha en ik niet meer op de zolder spelen, wel beneden in de kleine open ruimte die dienst deed als woonkamer en keuken. Deze ruimte was aan drie zijden open en kon vanuit de rijstakkers desgewenst in de gaten worden gehouden. Aisha stond een poosje met haar rug tegen de oude ruif aangeleund en zei niets. Ik zat op een houten bank nog enigszins terneergeslagen voor mij uit te staren. Zou ook mijn opa later boos op mij worden? Deze vraag beangstigde mij. Emotioneel was Aisha niet zo aangeslagen.  Zij was de eerste die zich herpakte. ‘Zullen we vlinders gaan vangen? Ik zie ze buiten vliegen. Wat zijn ze mooi’, zei ze. Ze wachtte niet op mijn antwoord en holde direct naar buiten. Er waren talrijke vlinders, ook libellen. Ze begon in de schaduw van de grote oude mangoboom vrolijk achter de vlinders aan te hollen. Het vangen lukte haar niet. De vlinders  vlogen van de ene kleurrijke bloem naar de andere. Steeds op zoek naar nectar.  Ik durfde eerst uit schaamte niet naar Aisha te kijken. Het duurde enkele minuten voordat ik mijn schaamte en verwarring kwijt was. Ik stond spontaan op en hielp haar. Ik keek weer naar Aisha. Zij was een knap meisje. In die tijd zeiden we een ‘mooi’ meisje. Van jongs af wist ik al, dat de meeste mensen om me heen een lichtere huidskleur mooi vond. De eerste indruk – bijv. van een baby – was bijna altijd gebaseerd op de huidskleur. We vingen enkele waterjuffers en andere vlinders. Aisha bekeek ze aandachtig en mocht daarna de vlinders loslaten. Aisha was er blij mee.

Na die dag heb ik mijn nichtje Aisha nooit meer teruggezien. Ook niet  toen ik ouder was geworden en af en toe in de woonomgeving van Asha enkele familieleden bezocht. In de Van Dijkbuurt had ik familie wonen. Gevoelsmatig wees ik vanaf die dag deze tante af. Ik wilde niet aan haar denken. Misschien heeft dit voorval mijn kinderziel onbewust een beetje beïnvloed. Had de Voorzienigheid misschien in deze gebeurtenis de hand? Zeker geen noodlot! Dit durf ik nu – als ‘niet-dogmatische atheïst’ – stellig te beweren.

Achteraf denk ik, dat deze islamitische tante mij heeft verdacht en beticht van een ongeoorloofd seksueel getint spelletje. Immers, Aisha en ik lagen naast elkaar, zelfs dicht tegen elkaar. Alleen de rolverdeling in ons imitatiespelletje, dat van vader en moeder, was op geslacht gebaseerd. De heftige emotionele reactie van  mijn tante naar mij toe was kennelijk onbewust ingegeven door traditionele familieopvattingen van hindoes en niet door de huwelijksregelgeving van de islam bepaald. Misschien was ze onthutst en meende zij in een 10-jarige donkere hindoejongen een bedreiging voor haar enige en bijna witte dochter te zien. Als moslima zat zij eigenlijk volgens haar eigen  traditie fout in de afwijzende benadering van ons speelgedrag. Immers: de islam kent voorkeurshuwelijken tussen neven en nichten, tussen kinderen van broers en zussen. Deze voorschriften, misschien ingegeven door economische belangen, zijn transparant en staan vast.  Een huwelijk tussen neven en nichten is niet alleen mogelijk, maar zelfs aanbevolen door het Opperwezen, uiteraard voor hen die zich aan Hem hebben onderworpen.  Aisha en ik waren geen bloedverwanten, maar fictieve verwanten, die een spelletje – báp-mái – geheten deden. Niets meer dan dat.

 

In het schooljaar 1969 – 1970 werd ik abrupt aan het bijna geheel vergeten nichtje  Aisha herinnerd. Toen kreeg ik in mijn klas op de Shri Vishnumulo in Paramaribo een islamitisch meisje dat sprekend op Aisha leek. Zij zou een tweelingzuster van Aisha  kunnen zijn, dacht ik direct. Onlangs kwam ik bij toeval erachter, dat deze vriendelijke leerling als jonge moeder een aantal jaren geleden, was overleden. Mijn moslima tante zag ik in 1967 terug. Mijn opa overleed onverwacht op 70-jarige leeftijd ten gevolge van bronchitis. Ook deze tante kwam naar Magenta om de laatste eer te bewijzen aan haar (stief)káká (oom). Ze sprak mij aan en zei, dat ze wist, dat ik onderwijzer was geworden. ‘Káka heeft mij dit enkele jaren geleden verteld. Fijn, dat je doorgeleerd hebt.’